Pastoraat in de Zuidelijke Nederlanden 1590-1795 (Fred van Lieburg)

OVERZICHTSARTIKEL van de hand van Fred van Lieburg over de wijze waarop de protestantse ‘cellen’ in de Zuidelijke Nederlanden zich organiseerden en werden ‘bediend’ (of niet) na de overwinning van de Habsburgers (en de verplichte re-katholisering). (gepubliceerd in Ebben-Groenveld, De Scheldedelta als verbinding en scheiding tussen Noord en Zuid (2007), 91-104. Oorspronkelijke titel: GEREFORMEERD PASTORAAT IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN EN IN NOORD-FRANKRIJK TEN TIJDE VAN DE REPUBLIEK.


In de geschiedschrijving van de religieuze relaties tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden gaat het vrijwel altijd over de invloed van protestantse vluchtelingen uit Vlaanderen, Brabant en de Waalse gewesten op de cultuur van de Republiek in de Gouden Eeuw. Zoals bekend vond de kerkhervorming in de zestiende eeuw in deze regionen grote aanhang en bevonden zich hier voor en ten tijde van de Nederlandse Opstand tal van doopsgezinde, lutherse en calvinistische groepen en gemeenten.[1] Door de Spaanse herovering en rekatholisering van de zuidelijke gebiedsdelen werd echter hun bestaan vrijwel onmogelijk gemaakt. Rond 1590 waren de meeste protestanten naar het noorden gevlucht en vonden velen onderdak in de gereformeerde kerk. Vooral door Jan Briels is veel informatie gedocumenteerd over de Zuid-Nederlandse herkomst van gereformeerde predikanten en schoolmeesters in de periode 1540-1630.[2]

            Minder bekend in de algemene historische beeldvorming is het ‘overblijfsel’ van protestantisme in de Zuidelijke Nederlanden. Temidden van een praktisch volledige rooms-katholieke bevolking handhaafden zich hier en daar groepen protestanten. Voor deze geloofsgenoten voelde de Republiek zich bijzonder verantwoordelijk. Voorzover mogelijk werd dan ook – in samenwerking met de gereformeerde kerk, die de publieke religie van de vrijgevochten staat belichaamde – zorg gedragen voor het pastoraat van de ‘gemeenten onder het kruis’. Daarnaast waren in het zuiden militaire garnizoenen, die onder het gezag van de Staten-Generaal van geestelijke verzorging werden voorzien. Een specifieke protestantse enclave vormde de ambassadepost via welke de Republiek zich tussen 1656 en 1794 in de Spaanse, later de Oostenrijkse Nederlanden vertegenwoordigd hield.

            In dit artikel geef ik een beknopt overzicht van de kerkelijke relaties tussen de gereformeerde Republiek en de Zuidelijke Nederlanden, gebaseerd op de weinige, verspreide en vaak gedateerde boeken en artikelen over dit stuk geschiedenis van het ‘Belgisch’ protestantisme.[3] Chronologisch richt ik mij daarbij op de periode tussen 1590 en 1795, maar geografisch beperk ik mij tot de situatie na de Vrede van Munster van 1648. De politiek-religieuze verwikkelingen in de toen definitief bij de Generaliteit ingelijfde gebieden van Vlaanderen, Brabant en Limburg horen immers thuis in het geschiedverhaal van de Republiek. Eveneens buiten beschouwing blijven de lotgevallen rond het ‘drielandenpunt’ van Vaals, waar een gereformeerde kerk was die ook protestanten uit tegenwoordig Belgisch gebied bediende. Wel leek het mij goed enkele Nederlandse gemeenten in Noord-Frankrijk (voormalig Frans-Vlaanderen) in dit overzicht op te nemen.

De Schelde-forten

Tijdens de oorlog met de Spanjaarden speelde de toegang tot de havenstad Antwerpen via de Schelde een belangrijke rol. Ter bescherming van de scheepvaart verrezen in de jaren 1582-1584 aan beide kanten van de rivier twee forten: Lillo en Liefkenshoek. Na de val van Antwerpen in 1585 bleven beide vestingen in Staatse handen. De positie van Lillo werd in 1628 versterkt door de bouw van het fort Frederik Hendrik. Vier jaar later veroverde het Staatse leger het nabij Lillo gelegen fort Kruisschans en enkele kleinere, eveneens door de Spanjaarden gebouwde forten (waaronder Sint-Anna in de Polder van Namen, binnen het grondgebied van Zeeland). Bij de vredessluiting van 1648 mocht de Republiek al deze forten behouden, terwijl de Schelde afgesloten bleef voor zeevaart. De rivier mocht wel gebruikt worden voor handels- en passagiersvervoer tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden.

            Het bestuur van deze forten werd door de Staten-Generaal opgedragen aan de Gecommitteerde Raden van Zeeland. Kerkelijk vielen ze onder de Zeeuwse classis Tholen- Bergen op Zoom, die de voorziening van predikanten regelde. Op het fort Lillo werkte al in 1591 een vaste predikant, die tevens in Liefkenshoek preekte. Cornelis Bosschaart werkte er zelfs 35 jaar, om te worden opgevolgd door zijn zoon die in Lillo was opgegroeid. Begin 1647 kreeg ook Liefkenshoek een eigen predikant.[4] Op de Kruisschans werd in 1633 een predikant gestationeerd, eveneens onder toezicht van classis Tholen-Bergen op Zoom. Zijn pastorale taak strekte zich mede uit tot de Frederik Hendrikschans. Na het overlijden van de predikant in 1684 werd de vacature niet meer vervuld. Op het fort Sint-Anna in de Polder van Namen werkte vanaf 1633 een predikant onder de classis Zuid-Beveland, tot dit gebied in 1717 door de zee werd verzwolgen.[5]

            Bijna twee eeuwen lang bleven de forten Lillo en Liefkenshoek functioneren als complete sociale systemen, inclusief gereformeerde kerkenraden en predikanten, schoolmeesters, voorzangers en voorlezers. Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog werd Liefkenshoek in 1747 door Franse troepen veroverd, maar een jaar later bij de Vrede van Aken weer toegewezen aan de Republiek. Geruchtmakend was de affaire rond dominee Renatus Stenhuis, die in 1754 werd afgezet en tot gevangenschap veroordeeld wegens fraude met de armengoederen.[6] In 1785 werden alle forten rond de Schelde bij het Verdrag van Fontainebleau overgedragen aan de Oostenrijkse keizer. De predikant van Lillo was het jaar daarvoor al overleden; die van Liefkenshoek maakte plaats voor de nieuwe, katholieke bezetters. Beide forten bestaan nog; de Kruisschans was al gesloopt in de zeventiende eeuw en de Frederik Hendrikschans volgde in 1786.

De Olijfberg

Na de val van Antwerpen kregen de tienduizenden protestanten in die stad nog vier jaar de gelegenheid hun toekomst te bepalen. De meesten vertrokken al snel, anderen stelden de keus uit of verzoenden zich – al of niet van harte – met de katholieke kerk. Na 1589 resteerde slechts een kleine minderheid van protestanten, die een min of meer georganiseerd netwerk vormden van clandestiene gelovigen. Ze kwamen regelmatig bijeen in particuliere huizen op verschillende plaatsen van de stad. Naast ambtsdragers waren er gemeenteleden die de rol van koster, ziekentrooster of (godsdienst)onderwijzer op zich namen. Uiteraard kon men met elkaar preken lezen, maar voor de reguliere Woordverkondiging en de bediening van sacramenten was men aangewezen op pastorale hulp vanuit de Republiek of de predikant van Lillo. Voor dopen en trouwen maakte men overigens ook gebruik van de katholieke pastoors.[7]

            Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) genoten de protestanten die in Antwerpen woonden, maar vooral zij die er als vreemdeling vertoefden, enige bewegingsvrijheid. Deze uitte zich bijvoorbeeld in massale boottochten naar Lillo om daar de kerkdiensten bij te wonen. Behalve een toeristische trekpleister voor noordelingen was de stad enige tijd een vrijhaven voor remonstranten, die door de Dordtse Synode (1618-1619) veroordeeld waren. Na de hervatting van de oorlog volgde een tamelijk streng vervolgingsbeleid, ondersteund door herhaaldelijke controle-acties van het Antwerpse bisdom teneinde het protestantisme zoveel mogelijk te isoleren en onderdrukken. In de jaren 1640 stabiliseerden zich de verhoudingen tot oogluikende tolerantie en kon vanuit Holland zelfs een vaste predikant voor de kruisgemeente worden gestuurd. De Vrede van Munster bestendigde deze positie van stilzwijgende erkenning.[8]

            Nu vormde Antwerpen, dankzij de ligging in de schaduw van de machtige Republiek, nog een gunstige uitzondering op het algemene beeld van het gedecimeerde protestantisme in de Zuidelijke Nederlanden. In andere steden en op het platteland bleef er door de krachtige katholieke confessionalisering en de strenge plakkaten van de aartshertogen weinig ruimte voor de ‘ketters’ over. In de lijn van het ondergrondse calvinisme dat in de zestiende eeuw was opgebloeid, werden de verstrooide protestanten als geheel aangeduid als de ‘Olijfberg’ of, in de Franstalige gewesten, als l’Olive. Als onderverdeling gold zekere tijd een scheiding in west en oost, maar geleidelijk sprak men – zeker vanuit de gereformeerde kerk in het noorden – van de Vlaamse en de Brabantse Olijfberg, waaraan men gemakshalve een ‘Waalse Olijfberg’ kan toevoegen.

            Zoals in de Republiek de Waalse gemeenten een apart kerkverband vormden naast de Nederduitse gereformeerde kerken, zo konden zij zich zelfstandig ontfermen over de geloofsgenoten in de Zuidelijke Nederlanden. In 1592 gaf de Waalse synode de predikant Nicolas Bayard opdracht om zijn dienst onder de vervolgden in Wallonië voort te zetten, hetgeen aangeeft dat hij er al eerder was geweest. Na zijn benoeming bij de Waalse kerk van Zierikzee nam Lucas Trelcat junior zijn taak over, maar hij bracht er slechts de zomer van 1595 door. Gearresteerd en gevangen gezet, werd hij door kerk en synode vrijgekocht. Van 1596 tot 1604 waagden gemeentepredikanten telkens een geheime reis om er een zomer te preken. Van 1605 tot 1802 (maar feitelijk tot 1790) kende de Olive vaste predikanten die kortere of langere perioden, soms gelijktijdig, de verstrooide gelovigen bedienden, zonder dat daarbij een bepaalde plaats als centrum van deze regionale kruisgemeente kan worden genoemd.[9]

            Het salaris van de predikant voor de Waalse gereformeerden werd betaald door de Staten-Generaal. De kas van de Staten van Holland was goed voor de kosten van pastorale hulp aan de Nederlandstalige protestanten. Op de contacten met de Vlaamse Olijfberg, die vanaf het midden van de zeventiende eeuw uitsluitend door de Zeeuwse kerken werden behartigd, komen we nog terug. De Brabantse Olijfberg, die nagenoeg samenviel met de kruisgemeente in Antwerpen, stond onder verantwoordelijkheid van de Zuid-Hollandse synode, die hierin mede namens de Noord-Hollandse synode handelde. Speciale gedeputeerden hielden toezicht op de gemeente, die zich vanaf 1652 in een vaste predikant kon verheugen. Dat laatste woord is misschien teveel gezegd, want van de kerkenraadsnotulen die vanaf 1660 bewaard zijn, handelen vele bladzijden over problemen en conflicten binnen kerkenraad en gemeente. Het waren ook niet de meest gereputeerde predikanten die bereid waren deze sociaal en financieel weinig aantrekkelijke functie te vervullen.

De Vlaamse geuzenhoek

Verreweg het meest karakteristieke onderdeel van de geschiedenis van het protestantisme in de Zuidelijke Nederlanden wordt gevormd door de Vlaamse Olijfberg. Deze benaming verwijst naar de concentratie van protestanten in een ook wel als ‘geuzenhoek’ aangeduide regio in het land van Aalst, grenzend aan Staats-Vlaanderen. Voor de zeventiende eeuw worden steevast zeven of acht kernen genoemd: naast de stad Gent de plaatsen Maeter, Maria Hoorebeke, Wijlegem, Melden, Etichove, Oudenaarde en Nukerke. In de loop van de achttiende eeuw bleven Hoorebeke, Mater en Etichove over, tot uiteindelijk Maria Hoorebeke – echte protestanten laten het Sint achterwege – als overblijfsel werd beschouwd. Daar verrees in 1788 ook een kerkje, thans de ‘oude tempel’ genoemd, in onderscheid van de Oude Kerk die in 1795 in het gehucht Korsele werd gebouwd.[10]

            Meteen na de scheuring van de Nederlanden lag het voor de hand dat de kerken van Zeeland de pastorale zorg voor de protestanten in Vlaanderen op zich zouden nemen. De successievelijk op Spanje veroverde delen van Vlaanderen vielen weliswaar toe aan de Staten-Generaal, maar werden bestuurd door Gecommitteerde Raden van Zeeland. Kerkelijk werden de gemeenten van Staats-Vlaanderen ook bij de Zeeuwse classis Walcheren gevoegd; een poging tot de oprichting van een aparte Vlaamse classis mislukte in 1645. Mogelijk reeds vanaf de Zeeuwse synode van 1591, maar zeker vanaf die van 1597, was de zorg voor de kruiskerken een erkende provinciale taak. Elke van de vier classes van Zeeland werd geacht beurtelings een jaar twee predikanten met die opgave te belasten. Van lieverlee werd die periode verlengd. Tot in de achttiende eeuw bleef het zo geregeld dat om de drie jaar de classis de zorg weer overdroeg aan de volgende classis die aan de beurt was.

            De gedeputeerden van de classis waren verantwoordelijk voor het regelmatig bezoek aan de Vlaamse protestanten. Indien nodig deden zij dat zelf, door bijvoorbeeld zes weken verlof te nemen uit de eigen gemeente en, vermomd als koopman, naar Gent en de omliggende plaatsen te reizen. Liever lieten de deputaten het werk over aan een speciaal aangestelde predikant, die zich geheel kon inzetten voor dit eigensoortige en risicovolle pastoraat. De erediensten moesten in het geheim op verschillende schuiladressen gehouden worden, gewoonlijk ’s avonds of ’s nachts, zonder (luid) psalmgezang. Door de klandestiene en wisselvallige praktijk en de terughoudende kerkelijke verslaglegging is er nog steeds geen sluitend en correct beeld van degenen die (tijdelijk of vast) predikant de Vlaamse Olijfberg hebben gediend. Wel zijn we over de achttiende eeuw beter geïnformeerd dan over de zeventiende. Van 1782 tot 1793 werd de gemeente bediend door Johannes de Lepelaere, die zelf in deze contreien was opgegroeid.[11]

            Een belangrijk steunpunt voor de Vlaamse protestanten vormde de vestingstad Sas van Gent. Sinds de Staatse verovering in 1644 was hier een gereformeerde kerk, waarbij ook gelovigen uit het voedingsgebied van de Vlaamse Olijfberg zich aansloten. Omdat bij de Vrede van Munster in 1648 de grens tussen Staats-Vlaanderen en de Spaanse Nederlanden niet scherp was vastgelegd, bleef er ook in religieus opzicht nog lang een situatie vol spanningen.[12] Zelfs na de definitieve grensbepaling in 1664 deed zich een fataal incident rond dominee Johannes Stuurbout, die in zijn kerk (thans in Waterlandkerkje) door gewapende ‘papisten’ werd overvallen en aan zijn verwondingen bezweek.[13] Vanuit de vesting werd de orde bewaakt door een commandeur, op wie regelmatig een beroep werd gedaan als de verdrukking van gereformeerden uit de hand liep, zoals in 1688, 1692 en 1722.[14] In 1717 liet de commandeur van Sas van Gent de pastoor van Sint Maria Hoorebeke nadrukkelijk weten dat de nieuwe predikant in Oudenaarde de bescherming genoot van de Staten-Generaal.[15]

Handelskerken in Frankrijk

In 1598 gaf de Habsburgse aartshertog de aan het Engelse Kanaal gelegen haven- en vestingstad Calais aan Frankrijk. De aldaar wonende gereformeerden deelden daardoor meteen in de voorrechten van het Edict van Nantes. Zij stichtten een overigens geografisch nogal verspreide gemeente onder toezicht van de Franse colloque (classis) van Picardië. In de stad werkten echter ook Nederlandse, voornamelijk Zeeuwse en Vlaamse kooplieden, die prijs stelden op prediking in hun eigen taal. Dankzij de medewerking van de classis Walcheren werd hier eind oktober 1601 een gemeente ingesteld, die organisatorisch verbonden werd met de Franse gemeente. Er kwam een gemeenschappelijke kerkenraad van acht leden, bestaande uit vier Franse en vier Nederlandse ambtsdragers, twee ouderlingen en twee diakenen.

            Aanvankelijk werd de gemeente bediend door predikanten uit de classis Walcheren die, reizend per schip over zee, telkens een aantal weken naar Calais gingen. In 1603 kon een vaste predikant worden beroepen in de persoon van Johannes Panneel te Grijpskerke. Ondanks een tussentijds conflict met de kerkenraad over zijn tractement deed hij dienst tot 1610. Hierna vervulden Nathan Vayus en Joris de Coster de functie elk ongeveer vijf jaar, tot in 1620 François Becude aantrad.  Deze had zo lang in Frankrijk gewoond dat hij zijn Nederlandse moedertaal weer moest ophalen. In mei 1621 werd hij door de Franse gereformeerde synode afgezet omdat hij niet wettig beroepen zou zijn, maar de classis Walcheren verdedigde met succes de rechtmatigheid van zijn ambt. In september 1627 viel Becude in ongenade bij zijn eigen kerkenraad, die hem wegens geringe gaven ontslag aanzegde met ingang van voorjaar 1628.[16]

            Hierna is vanuit de Nederlandse kerken geen predikant voor Calais meer benoemd. De Nederlandse gemeente is geheel in de Franse gemeente opgegaan. De algemene situatie voor de protestanten in Frankrijk maakte een afzonderlijk voortbestaan ook nauwelijks mogelijk. Onder regentes Maria de Medicis en haar zoon, koning Lodewijk XIII, werden de vrijheden steeds verder ingeperkt. Na de Hugenotenoorlog van 1627-1628 werden alle politieke rechten ontnomen, al bleef de godsdienstvrijheid officieel gehandhaafd. De bepaling in het Edict van Nantes dat in de Franse gereformeerde kerken geen vreemdeling als dienaar van het evangelie geduld zou worden, werd voortaan strikt gehandhaafd. Onder koning Lodewijk XIV, zelfstandig regerend sinds 1661, nam de intolerantie verder toe. Toch kreeg het stukje geschiedenis van het Nederlands protestantisme in Frankrijk nog een kortstondig vervolg.

            Op aanmoediging van de befaamde minister Colbert stichtte de Middelburgse lakenfabrikant Joos van Robais in 1667 een textielfabriek in de stad Abbeville aan de Somme in de Franse provincie Picardië. Voor de vele gereformeerde werklieden die hem volgden werd een gemeente met een eigen predikant gevormd.[17] De Franse gereformeerde kerk ter plaatse vormde een kerkenraad onder haar voorzitterschap, waarvan Robais zelf ouderling werd. De classis Walcheren bevestigde de proponent Petrus Hulsenaar uit Kampen tot predikant van Abbeville, waar hij twee jaar lang functioneerde. Zijn opvolger werd de uit Middelburg afkomstige, later omstreden ‘spinozistische’ theoloog Fredericus van Leenhof, die zich echter spoedig gedwongen zag terug te keren vanwege de ‘droevige staat’ van het Franse protestantisme.[18] Het vreemdelingenartikel van het Edict van Nantes werd in 1671 strikt op hem toegepast. In 1685 werd het edict zelf opgeheven, met als gevolg de massale emigratie van Hugenoten, onder meer naar de Nederlandse Republiek.[19]

Garnizoenskerken

In 1692 meldde ene Hendrik Reinhard Sohnius zich bij de classis Walcheren, kort nadat hij door de Raad van State was benoemd tot predikant bij het garnizoen Oudenaarde. Hij berichtte dat hij daar twee keer per zondag voorging en ook doordeweeks preekte en catechiseerde. Verder deed hij huisbezoek in drie à vier dorpen in de omgeving, met als gevolg dat de gemeente een zichtbare groei doormaakte. Doel van zijn bezoek aan de classicale vergadering was steun te vragen voor de grote materiële nood die hij onder deze verstrooide gereformeerden had aangetroffen. Tientallen gezinnen waren radeloos vanwege de armoede en vervolging die zij temidden van de ‘papisten’ te lijden hadden. Bij de commandeur van Sas van Gent vroeg dezelfde legerpredikant middelen om een schoolmeester aan te stellen, omdat pastoors en jezuïeten de protestantse kinderen van hun scholen weerden om hen het leren lezen (van de bijbel) te onthouden.[20]

            Sohnius was één van de vele legerpredikanten die ten tijde van de Republiek incidenteel in de Zuidelijke Nederlanden werkzaam waren. In zijn geval wist hij zich vanuit zijn positie in Oudenaarde tevens verantwoordelijk voor de kruisgemeente van de Vlaamse Olijfberg. Legerpredikanten werden benoemd en betaald door de Raad van State en aangesteld in samenwerking met een synode of classis, die de uitzending en – in het geval van proponenten – de handoplegging verrichtte. Nog altijd hebben we geen goed gedocumenteerd beeld van deze groep. Systematisch onderzoek in de archieven van de Raad van State en van de vele classes zou zeer tijdrovend zijn. We beschikken slechts over losse vermeldingen van legerdiensten in de loopbanen van gemeentepredikanten. Voor de Nederduitse gereformeerde predikanten is een willekeurige verzameling gegevens gepubliceerd; ook voor de Waalse gereformeerden is een lijst beschikbaar.[21]

            Een flinke impuls aan de aanwezigheid van gereformeerde garnizoenspredikanten in de Zuidelijke Nederlanden gaf de Spaanse Successie-oorlog (1702-1713). Hierin nam de Republiek deel aan een alliantie die, tegenover Spanje en Frankrijk, de Spaanse erfenis bevocht. Eind 1708 drongen de geallieerden door tot de Franse stad Rijssel, waar een garnizoen werd gelegd dat door de Raad van State van twee predikanten werd voorzien, een Nederlandse en een Franstalige. Laatstgenoemde stond aanvankelijk onder toezicht van de Waalse gemeenten van Rotterdam en Den Haag, na 1711 onder de Waalse synode zelf. De kerkdiensten in Rijssel trokken grote belangstelling van Franse Hugenoten, die van heinde en verre kwamen om de preken en avondmaalsvieringen bij te wonen. Bij de Vrede van Utrecht in 1713, die de Zuidelijke Nederlanden onder gezag van Oostenrijk bracht, werd Rijssel teruggegeven aan Frankrijk. Vele vluchtelingen vestigden zich vervolgens in de Republiek.[22]

            Door de oorlog ontstonden in dit gebied meerdere Staatse garnizoenen met predikantsplaatsen die later een permanent karakter kregen. In 1710 benoemde de Raad van State predikanten voor Ieper (een Waalse en een Nederlandse), Doornik (twee Waalse) en Meenen (een Waalse); in 1713 volgden Namen (twee Waalse en twee Nederlandse), De Knokke en Veurne (beide een Nederlandse predikant). Na de Vrede van Utrecht volgde in 1713 de sluiting van een ‘barrièretractaat’, het derde in een reeks van drie verdragen die de Republiek het recht gaven in de Zuidelijke Nederlanden een aantal plaatsen als barrière tegen Frankrijk te gebruiken door er troepen te legeren. De genoemde barrièrekerken bleven bestaan. In Dendermonde werd een half Staats, half Oostenrijks garnizoen gelegd, terwijl hier in 1720 een Nederlandse predikantsplaats werd gevestigd. Op de verscholen protestanten in de wijde omgeving oefenden deze gereformeerde bolwerken grote aantrekkingskracht uit. [23]

            De gereformeerde gemeenten in de barrièresteden werden bestuurd door de Raad van State, aanvankelijk zonder kerkelijk toezicht. In 1726 bracht een besluit van de Staten-Generaal hierin verandering. De Waalse barrièrerkerken in Ieper (Ypres), Doornik (Tournai), Meenen (Menin) en Namen (Namur) kwamen onder de Waalse synode. De Nederlandse garnizoensgemeenten werden over diverse classes verdeeld: Namen onder de classis Maastricht (en daarmee onder de Gelderse synode), Doornik, Ieper, Meenen, Knokke en Veurne onder de classis Walcheren en Dendermonde onder de classis Zuid-Beveland.[24] Na een protest bij de Raad van State rond de benoemingsprocedure van Petrus Rosier als predikant van Fort de Knokke – hij was in 1728 door een Hollandse classis geëxamineerd – stelde de classis Walcheren in 1731 een commissie van gedeputeerden in die voortaan zou toezien op de kerkordelijke beroeping van predikanten in de ressorterende barrièresteden.[25]

            De Republiek kon erop wachten dat Frankrijk de Oostenrijkse erflanden zou betwisten. In 1740 begon de Oostenrijkse Successie-oorlog, die zich voor een belangrijk deel afspeelde in de Zuidelijke Nederlanden. De nauwelijks versterkte barrièresteden vielen in 1744-1745 in Franse handen. De militairen en hun gevolg verlieten de garnizoenen. Sommige predikanten vonden elders een nieuwe standplaats; anderen keerden terug na de in 1748 gesloten Vrede van Aken. Niet alle barrièrekerken hadden de oorlog overleefd; de Nederlandse vestigingen in De Knokke, Veurne en Meenen waren verdwenen; ook de Waalse gemeente van Meenen was verstrooid en maakte sindsdien deel uit van l’Olive. Nadat Frankrijk en Oostenrijk in 1756 een verbond hadden gesloten, verloren de barrièresteden aan betekenis. De Waalse predikantsplaats in Ypres werd na 1762 niet meer vervuld. De andere kerken verdwenen in 1781, toen keizer Jozef II de barrièretraktaten nietig verklaarde en de garnizoenen door het Staatse leger werden ontruimd.

Ambassadekapel in Brussel

In 1656, acht jaar na de Vrede van Munster, werd aan het hof in Brussel een vertegenwoordiger van de Staten-Generaal gevestigd met de rang van resident.[26] Tot zijn gevolg behoorde vanaf het begin ook een predikant die niet alleen erediensten verzorgde ten behoeve van het personeel, maar ook voor Nederlandstalige gereformeerden uit de omgeving.[27] Onder de eerste resident, Thomas van Sasburgh, dienden respectievelijk Jacob Massis, telg uit een Waalse predikantenfamilie, en Jacobus Koelman. Laatstgenoemde Utrechtse theoloog, die reeds ervaring had als ambassadepredikant in Kopenhagen, dankte zijn benoeming in 1659 zeker aan zijn bekwaamheid in de confessionele polemiek. In Brussel moet hij zijn tijd mede hebben doorgebracht met het vertalen van Engelstalige puriteinse geschriften in het Nederlands. In 1662 predikant geworden in Sluis in Staats-Vlaanderen, ontpopte hij zich tot een omstreden voorman van de vroomheidsbeweging van de Nadere Reformatie.[28]

            In 1701 moest het gezantschap om politieke redenen wijken. De predikant Marcus Hooft, die er al sinds 1687 preekte, vond een nieuwe positie in Antwerpen, waar hij nog eens tot 1733 de Brabantse Olijfberg diende. De Brusselse protestanten konden gedurende de oorlog rekenen op de legerpredikant van het Staatse garnizoen. In 1716 werd de legatie weer ingesteld en bemand met een vaste predikant. Een tweede intermezzo volgde van 1745 tot 1749 tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog; bij de heropening veranderde de rang van resident in die van minister plenipotentiaris. Als plaats van eredienst fungeerde in de regel de ambtswoning van de vertegenwoordiger, waarin een geschikt lokaal, voorzien van preekstoel en kerkbanken, als kapel was ingericht. Gedurende de anderhalve eeuw dat de ambassade bestond, is de kapel van de Nederlandse ambassade op verschillende, niet nader bekende lokaties in Brussel gevestigd geweest.[29]

            Meertaligheid was steeds een vereiste voor de predikant die aan de Brusselse kapel van de Staten-Generaal verbonden was. In 1748 waren een kleine honderd protestanten op de ambassade aangewezen, van wie een deel geen Nederlands en een deel geen Frans verstond. Na het overlijden van de predikant in 1758 kon men geen opvolger vinden die beide talen sprak. De predikant van de Brabantse Olijfberg in Antwerpen reisde toen af en toe per trekschuit naar Brussel om de gemeente te verzorgen. Daarna trad een predikant van Zwitserse afkomst op, die een kerkregister bijhield in de Franse taal. In 1794 werd de Nederlandse ambassadepost opgeheven. De algemene situatie voor de protestanten in de Zuidelijke Nederlanden had toen reeds lang een andere wending genomen.[30]

Tolerantie en gelijkheid

Op 12 november 1781 vaardigde de ‘verlichte’ Oostenrijkse keizer Jozef II zijn tolerantie-edict uit, waarbij niet-roomsen vrijheid van godsdienstoefening werd verleend.[31] Voor de Vlaamse Olijfberg, als omvangrijkste groep van protestanten in de Zuidelijke Nederlanden, was de mogelijkheid van openbare eredienst – overdag en in een eigen kerkgebouw in Hoorebeke – een enorme opluchting. Weliswaar werd het edict in 1792 weer opgeheven door Frans II, maar twee jaar later volgde de inlijving van de Oostenrijkse Nederlanden bij Frankrijk met zijn scheiding van kerk en staat. Het tractement van de zittende predikant werd als ‘pensioen’ afgebouwd; in 1803 werd de man wegens aanhoudende dronkenschap afgezet. Inmiddels behoorde ook de Nederlandse Republiek tot het verleden en kon van een ‘kruisgemeente’ geen sprake meer zijn. In de Franse tijd berustte de zorg voor de Olijfberg bij de consistoriale kerken van Sluis, IJzendijke en Axel.[32] Protestants Nederland zag de gemeente als zendingspost onder de roomse bevolking.[33]

            De vrijheid van godsdienst in de Oostenrijkse Nederlanden betekende in 1787 een wenkend perspectief voor de patriotten, die in dat jaar na jarenlange strijd tegen het stadhouderlijk bestel een nederlaag leden tegenover de Pruisische troepen die de Republiek binnenvielen om de orde te herstellen. Vele vaderlanders namen de wijk naar het zuiden, wetend dat zij als veelal berooide vluchtelingen niet erg welkom waren bij de bevolking, maar wel alle ruimte kregen van de keizer om zowel in economisch als religieus opzicht een nieuw bestaan op te bouwen. In Antwerpen werd de gemeente van de Brabantse Olijfberg, die toen nog maar met zes gezinnen en een aantal ambulante kooplieden en militairen placht samen te komen in pakhuis De Hel achter de Brugkerk bij de Schelde, achter de Burgkerk, versterkt door patriotse vogels van diverse protestantse pluimage.[34] Tot de immigranten behoorde ook de afgezette dominee Johannes Jacobus le Sage ten Broek, die door een deel van de gemeente graag gehoord werd. Van 1791 tot zijn vertrek in 1795 was hij feitelijk de enige pastor, al konden de gedeputeerden van de synode hem niet in volle dienst bevestigen.

            Vooral aanzienlijke patriotse vluchtelingen vestigden zich in Brussel, waar eind 1787 reeds honderden kerkgangers bijeenkwamen in een stadspaleis (Hotel Feraris of Hotel Bellevue) van twee Amsterdamse regenten bij het Park. Enkele maanden later betrok de gemeente, inmiddels voorzien van een predikant en een voorlezer-voorzanger, de oude Oranjerie van het Hof, die tot kerkruimte werd verbouwd. Kort daarna meldde de remonstrantse predikant Adriaan Stolker zich met het plan tot de vorming van een ‘algemene christelijke verdraagzame gemeente’. Zover kwam het officieel niet, al kreeg Stolker de gelegenheid om naast zijn gereformeerde collega Nicolaas Langerak kerkdiensten te leiden. Ook vierden gereformeerden, remonstranten, lutheranen en doopsgezinden soms gezamenlijk het avondmaal. Uiteindelijk ontstond er toch verwijdering; Stolker keerde in mei 1790 terug naar Holland. Enkele jaren was er van de gehele gemeente weinig over door het vertrek van de protestantse Nederlanders.[35]

            Behalve in Antwerpen en in Brussel heeft er korte tijd ook in Lier een protestantse gemeente bestaan rond de patriotse koopman Pieter Vreede, die van de prins-bisschop van Luik geen toestemming kreeg zich in Verviers te vestigen. In Lier kreeg men in 1787 de beschikking over het ontruimde kartuizerklooster, tot in 1789 een nieuwe kerk in gebruik werd genomen. Dit gebouw viel echter nog datzelfde jaar ten prooi aan de woelingen van de Brabantse Omwenteling, die ook het lot van de gemeente bezegelde. Vreede vestigde zijn fabriek in Tilburg maar in het algemeen trokken veel patriotten vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar Noord-Frankrijk, waar in de kustplaatsen Sint-Omaars en Duinkerke reeds kolonies waren ontstaan van vluchtelingen die hier na de revolutie in de Republiek via de directe vaarroute waren neergestreken.[36]

            Evenals in de Oostenrijkse Nederlanden konden katholieke immigranten terecht bij bestaande parochies, maar protestanten genoten in Frankrijk geen godsdienstvrijheid. Toch vormden zich in 1788 gemeenten van patriotten. Terwijl in Sint-Omaars twee gereformeerde predikanten het voortouw namen, ontstond in Duinkerke naar Brussels voorbeeld een Algemeene Protestantsche Christelijke Gemeente, die achtereenvolgens geleid werd door een remonstrantse, een Waals-gereformeerde en een Nederduits-gereformeerde predikant. Net als in een gelijktijdig functionerende vrijmetselaarloge bleken de religieuze idealen, door sommigen ook in publicaties uitgedragen, niet bestand tegen politieke spanningen tussen radicale en gematigde patriotten. In beide gemeenten voltrok zich in 1790 een scheuring tussen oecumenischen en orthodoxen, lang voordat de val van de Nederlandse Republiek nieuwe perspectieven openden voor de Bataven die op zoek waren naar een kerk van vrijheid, gelijkheid en broederschap.[37]

Besluit

De Zeeuwse predikant Bauduinus Hunnius (1654-1719) schreef ooit een ‘Kort Historisch Verhaal van den Olijfberg of de Kerken onder het Kruis in West-Vlaanderen’.[38] Het handschrift is helaas verloren gegaan. Ernstiger is het gemis van een zevendelig ‘Registrum ende memoriael angaende de bedieninge des kerkendienst in de heymelicke kerken van Vlaendren’. De betreffende delen zijn in 1843 uitgeleend aan de toenmalige voorzitter van de Belgische synode in Brussel. In Sint Maria Hoorebeke bewaart men zorgvuldig het ontvangstbewijs voor het geval dat de archivalia worden teruggevonden. Ter plaatse heeft men alleen de doop-, trouw- en begraafboeken vanaf de achttiende eeuw. In het Zeeuws Archief wachten diverse kerkelijke en burgerlijke archieven op een grondig onderzoek naar de Vlaamse Olijfberg.[39] Stukken over de Brabantse Olijfberg zijn centraler bewaard en beter onderzocht.[40] In het algemeen, mede waar het de garnizoenskerken betreft,[41] valt er in Nederland nog veel te doen, onder meer op basis van de archieven van de Staten-Generaal en de Raad van State.

            Zoals Marie Juliette Marinus voor zeventiende-eeuws Antwerpen heeft laten zien, dienen de Noord-Nederlandse, ‘protestantse’ bronnen gecombineerd te worden met archivalia van de Zuidelijke Nederlanden ten tijde van de katholieke confessionele staat. Zo’n vijftig jaar geleden heeft pastoor Jozef De Brouwer de dekanale registers van het bisdom Gent getranscribeerd voor wat betreft het land van Aalst, waarbij veel informatie over de protestanten in de Geuzenhoek tevoorschijn kwam.[42] Voor de archieven van allerlei overheidsinstanties op stads- en plattelandsniveau kan hetzelfde worden verwacht. Alleen een integraal en systematisch uitgevoerd bronnenonderzoek kan een samenhangend beeld schetsen van de religieuze en sociaal-culturele geschiedenis van het protestantisme in de tijd van de Spaanse, respectievelijk Oostenrijkse Nederlanden. Bovendien verdienen de kruis- en garnizoenskerken in onderlinge combinatie te worden onderzocht, gelet op de in elkaar overlopende contacten en netwerken en de carrièrepatronen van de bijbehorende predikanten.

            Met dit artikel wil ik in elk geval pleiten voor een volwaardig onderzoek van dit stuk regionale religiegeschiedenis. Zo’n onderzoek heeft al te lang op zich laten wachten. Zonder de door een mengeling van solidariteit en romantiek geïnspireerde studies van dominees en sympathisanten over de vervolgde geloofsgenoten in vroeger eeuwen in diskrediet te willen brengen, moet een nuchtere, moderne analyse van dit thema een desideratum van de geschiedwetenschap worden genoemd. Een interdisciplinaire benadering van de veelzijdige werkelijkheid van een culturele minderheid, waarbij religieuze, kerkelijke of theologische aspecten niet belangrijker zijn dan de politieke, sociale en economische dimensies, is daarbij vereist. De veelbelovende aanzetten die op dit terrein reeds vanuit de antropologie en sociologie gedaan zijn in het onderzoek van het Belgisch protestantisme in de negentiende en twintigste eeuw verdienen navolging voor de Zuidelijke Nederlanden in de vroegmoderne periode.[43]


[1] Voor een recente inleiding: Johan Decavele, De eerste protestanten in de Lage Landen. Geloof en heldenmoed, Leuven/Zwolle 2004.

[2] Voor een balans van het onderzoek: Jan Briels, ‘Zuid-Nederlandse predikanten in de republiek 1572-1621. Een bijdrage tot de kennis van de Zuid-Nederlandse immigratie’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis 85 (2002), p. 169-242.

[3] Sinds 1904 bestaat de Vereniging voor de Geschiedenis van het Belgisch Protestantisme, die tot op heden een tweetalig tijdschrift uitgeeft: Bulletin de la Société d’Histoire du Protestantisme Belge (hierna: BSHPB).

[4] J.M.G. Leune, Lillo en Liefkenshoek, 7 delen, uitgave Algemeen Rijksarchief, Brussel 2006. In deel 1 handelt hoofdstuk 12 over kerkelijk leven; in deel 3c uitvoerige brongegevens over kerkelijke aangelegenheden. Hoewel door het werk van Leune achterhaald, verwijs ik ook naar: M.D. Lammerts, ‘De predikanten der Ned. Herv. Kerk te Lillo en Liefkenshoek’, in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 30 (1938), p. 40-47; Richard Weemaes, ‘Het fort Liefkenshoek en zijn invloed op het godsdienstig leven van de omwonende bevolking (1585-1648)’, in: Het Land van Beveren 26 (1983), p. 78-93; Aurèle de Witte, ‘Predikanten in de forten Lillo en Liefkenshoek’, in: idem, p. 141-151.

[5] Een predikantenlijst bij H.D. Nijenhuis, ‘De ambachtsheerlijkheid Polder van Namen’, in: B. de Keijzer (red.), Spelerië, Kapelle 1992, p. 260-272.

[6] A.M. Wessels, De veroordeling van Ds. Renatus Stenhuis, Bruinisse 1933; A.C. Tramper, ‘De veroordeling van Renatus Stenhuis, predikant te Liefkenshoek van 1736 tot 1754. Een voorbeeld van kerkelijk-burgerlijke rechtspraak in Zeeland’, in: A. Wiggers e.a. (red.), Rond de kerk in Zeeland, Delft 1991, p. 209-222.

[7] Marie Juliette Marinus, ‘De protestanten te Antwerpen (1585-1700)’, in: Trajecta 2 (1993), p. 327-343.

[8] J. B. Du Buy, De geschiedenis van den Brabantschen Olijfberg, Brussel 1960. Eerder verscheen P. de Haan, ‘Moeilijkheden der Protestantse Kerk van Antwerpen in het begin der XVIIIde eeuw’, in: BSHPB III-10 (1951), p. 522-527. Over de Waalse kruisgemeente in Antwerpen die bestond tot 1648: E.M. Braekman, ‘L’Eglise de la Vigne (Anvers) au 17e siècle’, in: BSHPB (1997), p. 23-40.

[9] F.H. Gagnebin, Liste des Eglises Wallonnes des Pays-Bas et des pasteurs qui les ont desservies, Leiden 1888, p. 104-107. Gagnebin baseerde zich op de acta van de Waalse synode, waarvan inmiddels voor de zeventiende eeuw een bronnenuitgave bestaat: Hans Bots e.a. (red.), Livre des Actes des Eglises Wallonnes aux Pays-Bas 1601-1697, ’s-Gravenhage 2005 (RGP Kleine Serie 101).

[10] J.H.C. Wagener, Geschiedenis en oorsprong der oudste protestantsche kerk in België (Maria-Hoorebeke, Mater en Etichove), Rotterdam 1885; S.J.M. Hulsbergen, ‘De verhouding van Zeeland tot de protestanten in Vlaanderen van de XVIe tot de XIXe eeuw’, in: Zeeuws Tijdschrift 34 (1984), p. 15-22, 63-69 en 136-143; W.J. van Maelsaeke, ‘Geschiedenis en oorsprong van de oudste Protestantse Kerk in België (Sint-Maria-Hoorebeeke, Maeter en Etichove)’, De Hoeksteen 20 (1991), p. 203-209; J.A. de Jonge, De Geuzenhoek te Horebeke – van geslacht tot geslacht (De geschiedenis van de Geuzenhoek), Horebeke 2000; J.A. de Jonge, ‘De Vlaamse Olijfberg in de 17de en 18de eeuw’, in: Triverius 29 (1999), p. 13-23.

[11] Vgl. F.A. van Lieburg, Profeten en hun vaderland. De geografische herkomst van de gereformeerde predikanten in Nederland 1572-1816, Zoetermeer 1996, p. 143-147.

[12] A.R. Bauwens, ‘Gijzelingen van protestantse en rooms-katholieke geestelijken in het grensgebied tussen Staats-Vlaanderen westelijk deel en de Spaanse Nederlanden tijdens de zeventiende eeuw’, in: Wiggers, Rond de kerk in Zeeland, p. 159-176.

[13] J. de Hullu, ‘De “horribele delicten” en “sanglante excessen” in November 1668 gepleegd tegen de gereformeerde gemeente van den Oudeman in Staats-Vlaanderen en haar predikant Johannes Stuerbaut, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 31 (1940), p. 235-258. Over de legendevorming rond deze moord bereid ik een artikel voor onder de titel ‘De onuitwisbare bloedvlek’.

[14] J. de Hullu, ‘Uit de lijdensgeschiedenis van de hervormde gemeente Maria Hoorebeeke 1688-1725’, handschrift (voorzover bekend niet gepubliceerd) in Zeeuws Archief, handschriftenverzameling, inv.nr. 111.

[15] S.J.M. Hulsbergen, ‘De positie van de protestanten in Vlaanderen. Over een brief die de commandeur van Sas van Gent op 18 maart 1717 schreef aan de pastoor van St. Maria Horebeke’, in: Zeeuws tijdschrift 33 (1983), p. 54-58.

[16] N.A. de Gaay Fortman, ‘De Nederduitsch-Gereformeerde Kerk te Calais’, in: Gereformeerde bijdragen: tijdschrift voor dogmatische en historische theologie 1 (1888-89), p. 29-48, 61-80, 106-122 (gebaseerd op archief classis Walcheren inv.nr. 75).

[17] H. Dubief en J. Ponjol, La France protestante, Montpellier 1992, p. 227.

[18] Zie over hem Michiel Wielema, The march of the Libertines : Spinozists and the Dutch Reformed Church (1660-1750), Hilversum 2004, p. 103-132.

[19] N.A. de Gaay Fortman, ‘De Vlaamsche kerk te Abbeville’, in: Gereformeerde bijdragen: tijdschrift voor dogmatische en historische theologie 1 (1888-89), p. 157-164.

[20] Zeeuws Archief, archief classis Walcheren, inv.nr. 8, acta d.d. 11 december 1692. Zie ook het handschrift van De Hullu (noot 14).

[21] Chr. Sepp, Uit het predikantenleven van vroegere tijden, Leiden 1890, p. 89-150; Gagnebin, Liste, p. 125-129.

[22] A.J. Enschedé, ‘La réforme à Lille durant l’occupation des alliés, 1708-1713’, in: Bulletin de la Commission pour l’Histoire ds Eglises Wallonnes, I-V(1892), p. 1-18; J. de Hullu, Notes relatives aux réformés des environs de Lille et de Tournay 1706-1713, in: idem, II-IV (1909), p. 281-307;  S. Mours, ‘Note sur les Protestants du nord de la France et les Eglises Wallonnes de la Barrière’, in: Bulletin de la Société de l’Histoire du Protestantisme Français 112 (1966), p. 157-160.

[23] Een overzicht biedt E.M. Braekman, ‘Les eglises de la Barrière’, in: BSHPB X-1 (1984), p. 19-27. Zie ook enkele lokale studies: Marie-Sylvie Dupont-Bouchat, ‘Le protestantisme a Namur aux XVIe et XVIIe siecles’, in: BSHPB X-1 (1984), p. 3-17; J.B. Krahe, ‘Het protestantisme te Meenen van de XVIe tot de XVIIIe eeuw’, in: BSHPB VIII-4 (1980), p. 103-116.

[24] Zeeuws archief, archief classis Zuid-Beveland, inv.nr. 144: kerkboek Dendermonde 1720-1776; inv.nrs 145 en 146: andere stukken over Dendermonde.

[25] Idem, archief classis Walcheren, inv.nr. 76: acta vergaderingen gedeputeerden tot de barrièrekerken 1733-1781. Voorin: ‘Kort relaes van den oorspronck ende de opkomste van de barrièrekerken en hunne inlijvinge in de eerwaarde classis van Walcheren’.

[26] P. Levevre, ‘La légation hollandaise à Bruxelles sous l’Ancien Régime’, in: Revue générale belge 33 (1948), p. 419-432.

[27] Zie O. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het buitenland, 1584-1810, ’s-Gravenhage 1976, p. 82-84. Schutte noemt alleen elf predikanten die dienden tussen 1712 en 1778.

[28] Zie over zijn leven tot aan zijn predikantschap in Sluis: F.A. van Lieburg, ‘Jacobus Koelman (1631-1695): jeugd en studietijd’, in: T. Brienen e.a., Figuren en thema’s van de Nadere Reformatie II, Kampen 1990, p. 57-62.

[29] Zie E. Trachsel, ‘Chartés sur le XVIIIe siècle’, in: BSHPB IV-3 (1954), p. 183-197.

[30] Zie voor meer details over de protestanten in Brussel: E.M. Braekman, ‘L’Eglise Protestante de Bruxelles sous l’Ancien Régime’, in: Cahiers Bruxellois VIII-3 (1962), p. 189-202; E. Braekman, Het protestantisme te Brussel, Brussel 1980; Guy Liagre, ‘Aanwezigheid en ontwikkeling van het Nederlandstalig protestantisme. Situatie in Vlaams-Brabant  in het algemeen en in Brussel in het bijzonder (17de en 18de eeuw)’, in: Eigen Schoon & De Brabander, Geschied- en oudheidkundig genootschap van Vlaams Brabant, 87 (2004), p. 365-411; ook opgenomen in: Guy Liagre, Anders geloven. Geschiedenis van het Nederlandstalig protestantisme te Brussel en zijn organisaties, Brussel 2004, p. 52-90.

[31] Vgl. E.M. Braekman, ‘Joseph II et les Protestants belges’, in: BSHPB IV-6 (1961-62), p. 320-330.

[32] Uitvoerig gedocumenteerd in J. de Hullu, Bijdrage tot de geschiedenis van de hervormde gemeente van den Vlaamschen Olijfberg nabij Oudenaarde, Oostburg 1939.

[33] J. Boneschansker, Het Nederlandsch Zendeling Genootschap in zijn eerste periode. Een studie over opwekking in de Bataafse en Franse Tijd, Leeuwarden 1987, 133-145; A. de Groot, ‘De Zeeuwse jaren van Albert Goedkoop, 1803-1815. Pastoraat in missionair perspectief’, in: Wiggers, Rond de kerk in Zeeland, p. 237-256.

[34] De toenmalige predikant van de Olijfberg was zelf ook patriotsgezind; zie H.M.C. van Oosterzee, ‘Leven van A. Uyttenhooven’, in:  Zeeland jaarboekje voor 1855, p. 62-114.

[35] Simon Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen. Remonstranten op de bres voor de Bataafse Republiek (1780-1800), Amsterdam 1995, p. 23-35.

[36] Joost Rosendaal, Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk, 1787-1795, Nijmegen 2003, p. 70-71 en 73-76.

[37] Over de protestanten in Frankrijk behalve Vuijk (noot 35) Rosendaal, Bataven!, 203-206. Zie over Sint-Omaars: J.T. Bodel Nijenhuis, ‘De kerkelijke toestand der op het einde van de achttiende eeuw naar St. Omer uitgewekenen Nederlanders’, in: Kerkhistorisch archief 4 (1866), p. 385-400.

[38] F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, 2 delen, Middelburg 1890-1893, p. 430.

[39] Behalve de classicale archieven vermeld ik ook de acquitten van de Rekenkamer, waarvan de rijkdom wordt toegelicht in het artikel van A.C. Meijer in deze bundel.

[40] Vgl. A. Fris, Inventaris van de archieven behorend tot het ‘Oud Synodaal Archief’ van de Nederlandse Hervormde Kerk, 1566-1816, ’s-Gravenhage/Hilversum 1991, p. 154-157. Du Buy, De geschiedenis van den Brabantschen Olijfberg.

[41] R. Fruin, ‘De archieven der garnizoenskerken in de Zuidelijke Nederlanden’, in: Nederlandsch Archievenblad 13 (1904/05), p. 84-93; 17 (1908/09), p. 124-125; 21 (1912/13), p. 155-164.

[42] J. De Brouwer, Bijdrage tot de geschiedenis van het godsdienstig leven en de kerkelijke instellingen in het Land van Aalst tussen 1550 en 1621 volgens de verslagen van de dekanale bezoeken, Aalst 1961; idem, Bijdrage tot de geschiedenis van de kerkelijke instellingen en het godsdienstig leven in het Land van Aalst tussen 1621 en 1796, 5 delen , eigen uitgave Dendermonde 1975 (aanwezig in Stadsbibliotheek te Aalst).

[43] Jan Art, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van het protestantisme in Oost-Vlaanderen’, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent 25 (1971) 211-222; idem, ‘Zij die bleven. De protestanten van St.-Maria-Horebeke’, in: Spiegel Historiael 10 (1975), p. 106-113; Sarah Moreels, Godsdienst en geboorte binnen en buiten de ‘Geuzenhoek’ de demografische transitie bij landelijke protestanten en katholieken in Oost-Vlaanderen, licentiaatsverhandeling sociologie, KU Leuven 2005. Bij de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid is als onderdeel van de vakgroep kerkgeschiedenis een protestants documentatiecentrum gevestigd (ProDoc), dat onder meer gezorgd heeft voor de uitgave van een volumineus naslagwerk: Hugh R. Boudin, Bibliografie van het Belgisch Protestantisme = Bibliographie du protestantisme belge (1781-1996), Brussel 1999.