Jonas: het echte verhaal

[bezinningstekst na de uitvoering van het oratorium Jonas van Carissimi]

JONAS

Waarom wilde Jona eigenlijk niet naar Ninevé? was hij lui? Moe? Had hij geen zin?

Omdat de Jezuïeten het hele 4de hoofdstuk (het slot) van het bijbelverhaal hebben weggelaten, komt er in het oratorium eigenlijk geen antwoord op deze vraag. Bijzonder jammer, want het is hier dat de aap uit de mouw komt. Dat de vraag beantwoord wordt: Waarom wilde Jona eigenlijk niet naar Ninevé? was hij lui? Moe? Had hij geen zin?

Ja, hoe zit dat eigenlijk.?

Het antwoord komt in h. 4. Zorgvuldig heeft de verteller het opgebouwd om daartoe te komen. Eigenlijk is het hele visverhaal een vertragingsmanoeuvre om de spanning op te bouwen. Jona’s vluchtpoging schetst hij als een constante afdaling (het werkwoord ‘afdalen’ gebruikt de auteur consequent), weg van ‘Gods aangezicht’ (zeewaarts, richting Tarsis, is naar het Westen), eerst naar Jaffa (Joppe, Haifa), dan van de kade in het schip, dan in het ruim van het schip, om tenslotte te belanden in de buik van het zeemonster. Verder weg van God kun je niet zijn… En daar vindt na drie dagen (het teken van Jonas, dat in het Evangelie een rol speelt) de ommekeer plaats.

Dan begint het verhaal opnieuw. In de originele tekst ook letterlijk: met dezelfde woorden: Jona wordt weer geroepen en hij antwoordt opnieuw, maar deze keer vlucht hij niet weg, maar ‘staat hij op’. Hij is klaar nu om de goede kant op te gaan: Oostwaarts, landinwaarts naar Ninevé, een gigantisch grote stad in het verhaal. Jona heeft wel drie dagreizen nodig om tot in het centrum te geraken. Daar predikt hij de ondergang: God zal over 40 de stad omkeren (sleutelwoord).

Maar het resultaat van zijn onheilsprediking mag er zijn: de Ninevieten gaan Gods aangezicht zoeken … ze zien hun fouten in, ze hebben berouw. Iedereen in zak en as van hoog tot laag, tot de koning toe. Ja zelfs de dieren krijgen een rouwband om. Ze keren om, ze bekeren zich, ze keren zich naar God toe.

En dan gebeurt het: ‘En toen God zag dat zij zich omkeerden, keerde hij zich ook om, d.w.z. Hij kwam terug op z’n dreigement en besloot de stad niet ‘om te keren’.

En nu komt de aap uit de mouw…

Als Jona merkt dat God z’n oordeelsplannen intrekt, ontploft hij. Briesend roept hij God toe: ‘Ik wist het! Daarom ben ik naar Tarsis gevlucht: gij zijt een genadig God, liefdevol, geduldig, trouw en altijd tot vergeving bereid.’

Hiermee citeert Jona de geloofsbelijdenis van Israel: in de klassiek taal: Genadig is de Heer, lankmoedig en groot van goedertierenheid.

Alleen voor Jona is dat geen reden tot vreugde, maar tot ergernis. Als God nu ook al genadig begint te worden voor al die heidenen en ongelovigen, dan is het einde zoek. Dan hoeft het voor Jona niet meer. De dingen moeten wel duidelijk blijven… Wij versus zij.

En hij zet God onder druk. Een man een man, een woord een woord: na 40 dagen zou God de stad omkeren. Dat had hij – Gods profeet, in Gods opdracht – drie dagen lang op alle hoeken en pleinen van de stad verkondigd. Dat moet God dus ook doen. Come on.

En Jona verlaat de stad, beklimt een heuvel in de buurt met een goed zicht op de stad om van daar de ondergang van Ninevé in volle glorie te aanschouwen.

Als hij op z’n uitkijkpost – ramptoerist avant la lettre – zit, realiseert hij zich echter plots dat hij er niet aan gedacht heeft dat de zon zo vreselijk branden kan in het Oosten. Hij begint het warm te krijgen, maar kijk: opeens begint daar achter hem een boom te groeien, een wonderboom, een kikkajon… die kent u niet, maar die groeit ook alleen maar in dit verhaal. En tegen de middag is die al zo groot dat Jona zich kan neervlijen in de schaduw van de bladeren.

Mooi zo, God, danku voor de kikkajon, wat een pracht boom, wat een wonderboom. Zo ken ik u weer.

U zorgt voor uw knecht!

En dan breekt de 40ste dag aan. Jona betrekt z’n uitkijkpost, in de schaduw van de kikkajon zal hij nu getuige zijn van Gods toorn over het kwaad, de vernietiging van de grote stad Ninevé. Vuur en zwavel zal het regenen, zoals ooit bij Sodom en Gomorra.

Maar wat is dat nu : geknaag naast hem, achter hem en boven hem. Hij kijkt en hij ziet een worm met tanden nog wel de wonderboom in snel tempo opeten. Hij probeert ‘m nog te verdrijven, maar ‘t is al te laat. Weg is de kikkajon, zijn wonderboom. En dan steekt er ook nog een verschroeiende oostenwind op. Ongenadig brandt de zon op Jona’s hooft. z’n hersenen beginnen te koken. En hij vervloekt God: ‘m eerst die boom geven, en die dan nu wegnemen. Hij werpt zich op de grond en roept: ik wil dood.

Dan klinkt er een stem – het is God: Zeg Jona, vind je het nu terecht dat je zo kwaad bent? Zeker, zegt Jona, volkomen terecht: U bent een waardeloze God. Ninevé staat nog overeind, maar mijn kikkajon is kapot.

En God zei: Jona toch, nu ben jij al verdrietig enkel en alleen omdat je die kikkajon bent kwijtgeraakt, die voor niets is opgegroeid en waar je zelf niets in het geïnvesteerd. Welnu: zou ik dan geen verdriet mogen hebben om Ninevé, die gigantisch grote stad, waar meer dan 120.000 mensen wonen die het verschil niet kennen tussen links en rechts (kinderen dus), en dan heb ik het nog niet eens over al die dieren die van niets weten, en die dan ook meegaan in de ondergang.

Jona toch …

Oh, ja: als ooit iemand nog zegt ‘die God van het Oude Testament was toch wel een wraakzuchtige etnische God’… verwijs dan a.u.b. even naar dit verhaal: een voorbeeld van religieuze zelfkritiek…